|
Het begrijpen van het leenstelsel De begrippen leengoed, leenman, leenheer en belening zijn moeilijk te doorgronden. Toch heeft het leenstelsel tot 1795 een grote rol gespeeld in de geschiedenis van Twente. Van alle streken in Nederland bleeft het leenstelsel in Twente het langst in zijn zuiverste vorm bestaan. Helaas hebben sommigen een verkeerd beeld van de aard van dit leenstelsel, waardoor onnodige fouten worden gemaakt en belangrijke gegevens uit leenprotocollen verkeerd worden begrepen. Kern van het leenstelsel Zoals in de geschiedenisboeken te lezen is, is de kern van het leenstelsel dat een leenman altijd bezitter van het leengoed (erf, akker, tiende) bleef. Als het leengoed een boerderij was, ontving de leenman de jaarlijkse pacht van de boer op zijn erf, hoefde daar niets van af te dragen aan de - hoger geplaatste - leenheer en was dus "eigenaar onder voorwaarden", een positie die dicht bij een gewone eigenaar zoals wij die kennen kwam. Wat waren echter die voorwaarden? Die kwamen voort uit de aard van het leenstelsel, dat gericht was op het uitoefenen van militaire macht, niet op economisch beheer of een zo efficient mogelijk gebruik van agrarische grond en middelen. Het leenstelsel in de vroege Middeleeuwen was gebaseerd op militaire noodzaak. Oorsprong van het leenstelsel (feodale stelsel) In de vroege Middeleeuwen, in een tijd dat er vrijwel geen centraal gezag was, gedroegen sommige adellijke "heren" zich als roofridders. Zij eigenden zich bezittingen van anderen toe, als ze kans zagen dit ongestraft te doen. De zwakkeren, de lage adel, sloten zich daarom aaneen, onder bescherming van een machtiger adellijk persoon, de leenheer. De leenmannen verplichtten zich tot onderlinge militaire en politieke steun en tot steun aan de leenheer. De leenmannen droegen daarbij hun bezittingen als onderpand op aan die leenheer (dit werd opdracht genoemd) en werden daarmee onmiddellijk weer beleend, want dat was de voorwaarde. Op die manier werden "vrij eigen" goederen (allodiale goederen) gefeodaliseerd, dus tot leengoed gemaakt. Voor 1795 waren er dus allodiale bezittingen (vrij eigen bezittingen zoals wij die ook kennen) en daarnaast leengoederen. De leenmannen moesten 1 keer in hun leven, bij de belening, een "heergewaad" betalen, letterlijk een kledingstuk dat in het "heer" (leger) kon worden gebruikt om te vechten, dus een harnas, eventueel met paard. Ook moest een eed van trouw aan de leenheer worden gezworen, de leeneed. Kosten van de belening Wat kostte nu zo'n heergewaad na circa 1600 ongeveer? Het ging om 5 mark of een vergelijkbaar bedrag, in de orde van 10 tot 30 gulden of zo, slechts 1x in je leven. Daarmee kon je dus met een erf dat bijvoorbeeld 3000 gl. waard was of met meerdere erven tegelijk beleend worden! Er was dus geen verband tussen de waarde van het leengoed en de kosten van de belening, het heergewaad. De vechtkunst van de leenman en zijn trouw vormden binnen het leenstelsel dan ook de eigenlijke waarde voor de leenheer. De lager geplaatste leenman plukte de economische vruchten van zijn leengoed en de leenheer de militaire vruchten van het leenstelsel. Hoe kwam een leenman dan aan het recht om beleend te worden voor slechts een laag bedrag aan heergewaad? Heel eenvoudig, hij erfde of kocht het leengoed van de vorige leenman (zie hieronder). Onderlinge militaire ondersteuning Als een leenman met een machtige roofridder in conflict kwam, hielpen de leenheer en diens andere leenmannen hem, volgens contract. Als de leenheer in oorlog raakte met een andere machtige leenheer, riepen beiden hun leenmannen op, die met hun wapens tegen elkaar moesten vechten. Het recht van de sterkste speelde vaak een belangrijke rol. Niet komen opdagen was er niet bij, want dan raakte de leenman zijn leengoederen kwijt en werd iemand anders ermee beleend. Het was dus niet zo dat de leenheer in geval van een ontrouwe leenman diens leengoederen voor eigen gebruik in beslag nam. Er MOEST PERSE een nieuwe leenman mee beleend worden, die hopelijk wel trouw was aan de leenheer. Het leenstelsel was dus een efficient militair machtsmiddel. Andere voorwaarden aan de leenman Wat hielden de oorspronkelijke voorwaarden voor belening nog meer in, behalve trouw aan de leenheer? De beleende moest een "eervol" beroep hebben en mocht dus geen boer zijn, want dat was een niet-vrij persoon, in Twente meestal een horige, vaak ongeletterd en beslist ongeoefend in de strijd met wapens. Als de beleende persoon of instantie een priester, kloosterorde, invalide, minderjarige of vrouw was, kon men niet verwachten dat die ten strijde trokken. In zo'n geval moest een andere mannelijke leenman plaatsvervanger (hulder) zijn, de leeneed doen en in geval van oorlog zelf ten strijde trekken, in plaats van de eigenlijke beleende! Het leengoed kon alleen met toestemming van de leenheer met een hypotheek belast worden of op de erfgenaam van de leenman vererfd worden. Zo'n erfgenaam moest op zijn beurt worden beleend, maar slechts 1 keer in diens leven, omdat het om een persoonlijke eed van trouw ging. Men kan zich ook voorstellen dat er overleg nodig was en afspraken gemaakt moesten worden als een leenman wilde trouwen met de dochter van een leenman die onder een vijandige leenheer diende. De militaire positie van de leenheer mocht namelijk niet verzwakt worden. Toestemming voor redelijke verzoeken werd vaak wel verleend, maar dit bracht extra moeite en enige kosten met zich mee. Verkoop van leengoederen Leengoederen konden ook verkocht worden, maar alleen met toestemming van de leenheer. De nieuwe eigenaar moest namelijk ook leenman worden en trouw zijn aan de leenheer. De nieuwe leenman moest ook een vrij en aanzienlijk persoon zijn, gerechtigd en in staat om te vechten, net als de vorige leenman, de verkoper. De koper mocht ook geen leenman van een vijandige leenheer zijn, want dan zou hij mogelijk niet goed vechten door een belangenconflict. Verwatering van het leenstelsel Dit bovenstaande gold voor de vroege Middeleeuwen, toen het leenstelsel volop in bloei was. In de late Middeleeuwen verwaterde het leenstelsel. Deze ontwikkeling ging gelijk op met de groeiende macht van de centrale overheid. Ook rijke kooplieden in de steden konden toen leenman worden, hoewel ze misschien nog nooit een wapen hadden vastgehouden. Boeren konden echter nog niet beleend worden. Nog later, vooral na 1750, speelden de oorspronkelijk strenge voorwaarden helemaal geen rol meer en konden zelfs boeren beleend worden met hun eigen erf, als ze dat van de vorige eigenaar (de vorige leenman) hadden gekocht. Omdat hun erf nu eenmaal een leengoed was en bleef, moesten die boeren wel leenman worden, totdat het leenstelsel werd afgeschaft. Leengoederen zijn pas rond 1795 afgeschaft en behielden dus hun aard tot ver na de Middeleeuwen, hoewel dat eigenlijk nergens meer toe diende. De centrale overheid had weer alle macht in handen en het leenstelsel was overbodig geworden, maar bleef toch nog bestaan, tenminste in Twente. Eindfase van het leenstelsel In die eindfase hadden "bescherming door de leenheer" en de "eed van trouw aan de leenheer" geen enkele betekenis meer voor de leenman. De waarde van die "militaire bescherming" was tot nul gereduceerd, zodat alleen de economische waarde van het leengoed zelf, als onroerend goed, overbleef. Het leenstelsel is dan ook zonder enige vergoeding voor de leenheren afgeschaft, en terecht. Wat van de leengoederen overbleef waren gewone "vrij eigen, allodiale" eigendommen, waar de vroegere leenmannen volledig vrij over konden beschikken. Dit stond in sterke tegenstelling tot bijvoorbeeld de tienden en de horigheid, die in Twente aan het eind van de 18e eeuw nog veel voorkwamen en waarmee wel degelijk grote economische waarde samenhing. Alle met tienden en horigheid samenhangende rechten moesten wel degelijk met geld worden (af-)gekocht. Belang van de leenprotocollen Waarom zijn leengoederen dan van belang? Omdat er zoveel bronnen over zijn, die nuttig en nodig zijn om de geschiedenis van Twente beter te leren kennen en begrijpen. |
|
E-mail to Frans Scholten
|